Ik zit op fiets in het Waverveense. Boven de weilanden zweeft een grote vogel. Een roofvogel. Geen buizerd, want die herken ik inmiddels, maar een vogel met een prachtig patroon aan de onderkant van zijn vleugels. Met zijn kop speurt hij de grond af. Op zoek naar muizen, kikkers, jongen van weidevogels of een ander smakelijk hapje. Ik stap even af om het dier beter te kunnen bekijken. Zou hij duiken, vraag ik me af? Eigenlijk ook oneerlijk; heeft een weidevogel urenlang aan zijn nest zitten prutsen, zijn eieren gelegd en uitgebroed, is hij net even weg om voedsel zoeken voor zijn kuikens, zweeft er zo’n grote joekel over en weg is je kroost. De natuur is bikkelhard, maar wel prachtig mooi. Als ik voor even een dier zou mogen zijn, zou ik kiezen voor die roofvogel. Vooral dat zweven lijkt me prachtig. Je vleugels uitslaan en gaan op de thermiek.

Het momentje met die roofvogel was overigens niet mijn enige dierenmomentje van de week; toen ik met een groepje vrienden een ommetje ging zwemmen in de Vinkeveense Plas, kwamen we oog in oog met een snoek. Ja, je leest het goed; zo’n vis van bijna één meter lang, met een grote bek en scherpe tanden. Hij keek overigens uiterst kalm uit zijn ogen. ‘Ik woon hier’, leek hij te zeggen. Hij trok nog net geen wenkbrauw op om ons quasi-nonchalant te vragen ‘of we misschien iets van hem aan hadden?’. Machtig mooi beest. Ik was er helemaal van in mijn nopjes. Toch peinsde ik er niet over om even mijn tenen in zijn richting te steken. Het blijven wilde dieren.